Fossielen in het verleden
Versteningen of fossielen zijn meer of minder behouden gebleven restanten van planten of dieren, die we vooral in sedimentair gesteente van voorbije geologische periodes kunnen vinden.
Meer dan 50.000 jaar geleden interesseerde de Neanderthaler zich al voor fossielen, wat bewezen is door de ontdekking van een kleine collectie fossielen in Franse grotten in Bourgondië. We zullen nooit weten hoe de prehistorische mens de fossielen verklaarde. Hij gebruikte ze meestal als amuletten of maakte er halskettingen van. In Egypte werden bij archeologische opgravingen versteende haaien- en vissentanden ontdekt. Op Malta werden al in de Bronstijd de enorme tanden van de voorganger van de huidige witte of mensenhaai, een lid van de familie Procarcharodon, aangetroffen.
De Griekse denker Xenofanes van Colofon (570-470 v.Chr.) kende de aard van enkele fossielen, vooral die van zee omhulsels. Hij had natuurlijk problemen met de identificatie van grote fossiele beenderen. In de oertijd legden mensen de versteende beenderen van grote gewervelde dieren in hun heiligdommen. Empedocles (492-432 v.Chr.) beschrijft op Sicilië grote beenderen die hij aan reuzen toeschrijft. We vermoeden dat de aanwezigheid van olifantenschedels in de quartaire sedimenten van Sicilië geleid heeft tot het ontstaan van de mythe van de cyclopen: eenogige reuzen. Olifanten hebben namelijk zeer kleine oogholten, maar een bijzonder grote neusholte voor de slurf. Een interessante mening omtrent versteningen had de grootste denker uit de klassieke oudheid. Aristoteles (384-322 v.Chr.). Hij veronderstelde dat gesteentes over een innerlijke kracht beschikten, die versteningen schiepen met de vorm van omhulsels van dieren. De Griekse historicus en geograaf Strabon (64 v.Chr. - rond 20 n. Chr.). die als eerste de Vesuvius tot vulkaan bestempelde, kende zee fossielen en ontwrichtte de mening dat nummulieten oude penningen waren. De Romeinse natuurkenner Plinius de Oudere (23-79 n. Chr.) beschrijft de haaientanden weer als tongtanden, glossopetrae, die uit de hemel vallen bij een maansverduistering. Van deze geleerde komt tevens de naam van een van de bekendste fossielen - ammonieten. Hij noemde ze de hoorns van de god Amon.
In de Middeleeuwen werd Aristoteles door de kerk als een autoriteit beschouwd, en zo werd zijn mening omtrent het ontstaan van fossielen overgenomen. Tot in de 18e eeuw werden fossielen slechts als spelingen der natuur en sterren beschouwd. Officieel werden versteningen in de 16e en 17e eeuw beschouwd als overblijfselen van de Bijbelse zondvloed, maar er waren ook wetenschappers die zich er niet over uitlieten, om geen moeilijkheden met de kerk te veroorzaken. De Italiaanse denker Leonardo da Vinci (1452-1519) heeft zijn zeer vooruitstrevende mening over het ontstaan van fossielen nooit openbaar gemaakt en zijn bevindingen in geheimschrift in een dagboek genoteerd. Hij vond zeedieren in de bergen in het binnenland en concludeerde logischerwijze dat het geen restanten van een vloed, veroorzaakt door langdurige regens, konden zijn. Omstreeks dezelfde tijd veronderstelde de Franse keramist Bernard Pallisy terecht dat de afdrukken van vissen en omhulsels van weekdieren die hij in de klei vond, restanten waren van het leven in een zee, die zich later teruggetrokken had.
De eerste die niet slechts fossielen beschreef, maar ze in het jaar 1556 tevens afbeeldde, was de arts Konrad Gesner uit Zürich. De Zwitserse arts Johan Jacob Scheuchzer (1673-1733) werd beroemd door een vergissing. Hij beschreef een reuzensalamander als het skelet van een mens: Homo diluvii testis - getuige van de zondvloed. Zijn vergissing werd pas honderd jaar later ontdekt door de beroemde Franse paleontoloog George Cuvier.
Pas door een studentengrap kwam een einde aan de onzinnige meningen over het ontstaan van fossielen. Een professor aan de geneeskundige faculteit in Würzburg. J.B. Beringer, gaf in 1726 het beroemde boek “Lithographiae wirceburgensis” uit. Hierin stonden tweehonderd soorten 'versteningen' afgebeeld die studenten uit zachte kalksteen hadden uitgekrabd en vervolgens begraven op de plek, waar de professor ze verzamelde. De oplichterij kwam aan het licht zodra het boek uitkwam. De affaire Beringer betekende het einde van de theorieën omtrent de scheppende kracht en de spelingen van de natuur.
Een van de 'versteningen' uit het
boek Lithographiae wirceburgensis
Een belangrijke persoonlijkheid in de biologie in de tweede helft van de 18e eeuw was de geniale Zweedse natuurbeschrijver Carolus Linnaeus (1707-1778). Hij beschouwde soorten als onveranderlijk en fossielen als restanten van tot op dat moment levende soorten. Hij geloofde in de zondvloed en zelfs in voorwereldlijke reuzen. Hij bezat echter de moed om ook de mens in zijn natuursysteem in te passen. Zijn voorstelling van de onveranderlijkheid der soorten werd afgewezen door Georges Buffon (1707-1788). Deze vatte verandering op als degeneratie (ezels waren afkomstig van paarden, apen van mensen). Jean-Baptiste Lamarck (1744-1828), een botanicus, zoöloog en paleontoloog, stelde de continuïteitsorde op van de fossielen van weekdieren van het Parijse bekken, zoals ze boven elkaar in het profiel voorkwamen. Hier ontstond de opzienbarende gedachte omtrent de historische ontwikkeling van de levende natuur. Lamarck schreef in 1809 zijn “Philosophie zoologique”. Hij zag de ontwikkeling als een afleiding van nieuwe soorten uit oorspronkelijke, en dat door vervolmaking en vormtransformatie.
George Cuvier (1769-1832), de beroemdste Franse paleontoloog, had als vooraanstaande persoon aan het hof van Napoleon toegang tot alle Europese fossielenverzamelingen. Hij was een uitmuntend kenner van de anatomie en stelde de paleontologie in als een zelfstandig vak. Hij werd beroemd door zijn theorie van het cataclysme, rampen die grote gevolgen hebben voor het leven op aarde en het daaropvolgende ontstaan van een nieuwe fauna mogelijk maken. Door het werk van deze fransman begint de paleontologie zich als een moderne wetenschap te ontwikkelen. Hij maakte een zorgvuldige studie van fossiele zoogdierresten en nam waar, dat ze geen directe vertegenwoordigers van de levende vormen waren, maar uitgestorven dieren. Hij merkte ook op, dat de fossielen uit de verschillende aardlagen van elkaar verschilden. De afzonderlijke aardlagen konden door hun fossiel-inhoud gekarakteriseerd worden. Hij concludeerde, dat lagen met dezelfde fossiel-inhoud met elkaar in verband gebracht konden worden. In Engeland kwam Smith (1769-1839) geheel onafhankelijk tot de zelfde conclusies.
De Engelse geoloog Charles Lyell (1797-1875) verklaarde dat de veranderingen die de aarde in haar ontwikkeling heeft doorgemaakt gelijkmatig waren en niet afweken van de hedendaagse verschijnselen. Volgens hem zijn gedurende de ontwikkeling van de aarde de flora en fauna veranderd en zijn fossielen restanten van lang geleden gestorven organismen. Lyells boek “Fundamenten van de Geologie” heeft in het bijzonder Charles Darwin (1809-1882) beïnvloed. In zijn werk uit 1859 getiteld “Over de oorsprong van de soorten door natuurlijke selectie” heeft hij aangetoond dat soorten niet onveranderlijk en permanent zijn, maar het gevolg van een langdurig ontwikkelingsproces dat verklaard kan worden door natuurlijke selectie. Het ontstaan van nieuwe onbekende vormen van dieren in bepaalde geologische formaties verklaarde hij door de onvolledigheid van de paleontologische registratie.
Tot de aanhangers van Darwin behoorden o.a. de Duitse arts Ernst Haeckel (1834-1919), van wie het begrip fylogenese afkomstig is, en Henri Fairfïeld Osborn (1857-1935), een professor paleontologie aan de universiteit van Columbia in New York. Op zijn instigatie werden beroemde paleontologische expedities naar de Aziatische woestijnen georganiseerd die in de Gobi-woestijn vele overblijfselen van dinosauriërs ontdekt hebben.
Overgenomen en bewerkt “Geïllustreerde Fossielen Encyclopedie” REBO Productions en Fossils (Rudolf Prokop)