Fanerozoïcum (Phanerozoicum) 0-542 m.j.
De jongste Eon, waarvan de naam is samengesteld uit de Griekse woorden phanero (= duidelijk)
en zoon (= levend wezen).
Het Fanerozoïcum bestaat uit de Era's Paleozoïcum, Mesozoïcum en Kenozoïcum.
Deze Eon wordt gekenmerkt door het duidelijk aanwezig zijn van leven.
Kenozoïcum (Ceno-) 0-65,5 m.j.
De jongste Era van het Fanerozoïcum, waarvan de naam is samengesteld uit de Griekse
woorden kainos (= nieuw) en zoon (= levend wezen).
Het Kenozoïcum bestaat uit het Paleogeen, Neogeen en het Kwartair.
Deze Era wordt ook wel het 'zoogdierentijdperk' genoemd.
Andere fossielgroepen zijn de bivalvia, die zich ten koste van de brachiopoden hebben uitgebreid,
en de bedektzadige planten, wier uitbreiding ten koste van de naaktzadigen is gegaan.
Mesozoïcum 65-251,0 m.j.
De middelste Era van het Fanerozoïcum, waarvan de naam is samengesteld uit de Griekse
woorden mesos (= midden) en zoon (= levend wezen)
Het was de bloeitijd van de ammonieten en reptielen, terwijl de plantenwereld werd
gedomineerd door de naaktzadigen.
Paleozoïcum 251,0-542,0 m.j.
De oudste Era van het Fanerozoïcum, waarvan de naam is samengesteld uit de Griekse
woorden palaiós (= oud) en zoon (= levend wezen).
Het Paleozoïcum bestaat uit de Perioden Cambrium, Ordovicium, Siluur, Devoon, Carboon
en Perm.
Kenmerkende 'oude diersoorten' zijn trilobieten, graptolieten, conodonten, brachiopoden,
zeelelies en grote amfibieën. De eerste drie zijn aan het eind van het Paleozoïcum
uitgestorven. Karakteristieke planten zijn de boomgrote sporeplanten (varens,
wolfsklauwen e.d.)
Bron: “Geologische tijdschalen”, Auteur: Remy Lopes de Leão Laguna.